Wilach, N; Kapitän [ – ] Wilach soll 1635 in hessen-kasselischen Diensten gestanden haben. In der Chronik des Adolff Wilhelm Moerbecke zu Stevening [1611 – 1675] heißt es: „Dusse twe platzen [Bocholt[1] u. Verden;[2] BW] veravert synde, treck het volck vort up Ottensteen,[3] fochten het stedeken den ersten avent met gewelt an ende avervallen’t, (hoewel die borgeren en soldaten hun mannelick werden) met gewelt etlike borgers doot geslagen ende het stedeken geplundert. Willen darup voert die van’t kasteel met gewelt tot avergeven dringen, planten einige stucken in’t stedeken en bescheten’t. Maer dewyl die stucken | te licht waren, deden geen effect, menen gelicke wel, noch oder andere middelen meister darvan te werden, maken tod dien ende vor decksels schoetvry voer haken en musquetten, stellen darunder steenhouwers, schoven diesolvige bi nachte aver het yss na het huiss an, umme te mineren, brengen ock kisten endeanders vor die begoste scheetgaten, umme haer die strickweer te beletten, mar worden van die binnesten door die scheetgaten met vier verbrant, ende die so under die decksels, als ock die reste, so gewillekommet, dat see die verleten ende verder versock, het huiss te veraveren, vor dat mal stakeden. Ende nadat see hirmede 5 offt 6 dagen besigh gewest waren | ende in diesolve tyt wel in die 200 doden (so men seggen wilde) verloren hebbende, het huiss ende stedeken verlaten ende na huiss getrocken. In dese belerungh worde capitein Wilach in die arm ende capitein Helmich in die schulder gequest“.[4]
[1] Bocholt; HHSD III, S. 87ff.
[2] Verden; HHSD II, S. 464ff.
[3] Ottenstein [LK Ahaus]; HHSD III, S. 598.
[4] STROTHMANN, Westfalen, S. 90.